Dagenlang liep ik rond met de idee dat ik besmet was met hondsdolheid en had een onbedwingbare neiging slijm op te geven die in grote hoeveelheden overal en altijd uitgespuugd moest worden. Ik rochelde heel de dag. Overal en altijd dacht ik een ijzersmaak in mijn mond waar te nemen. Met volle mond bedacht ik hoe gevaarlijk die vleermuizen zijn. Alleen het zien van deze monsters was al voldoende voor schuimbekken en ongecontroleerde spiertrekkingen. En waarom waren er zoveel? Waarom werden zij niet uitgeroeid, dacht ik vertwijfeld. In de keuken, waar mijn moeder in blauwgeblokte schort het eten aan het voorbereiden was, vertelde ik voorzichtig dat ik me niet zo goed voelde. Dat ik warm en koud tegelijk was. Mijn moeder keek mij verstoord aan en riep dat ik op tijd naar bed moest gaan. Mijn moeder was niet medisch onderlegd en kende slechts een remedie, op tijd naar bed. Misselijk? Hup, naar bed! Hoofdpijn? Slapen! In een spijker gelopen? Voetenbadje met Dreft en dan onder de wol. Ik denk dat het met haar geloof te maken had. Te verzwakt door de besmetting en vermeend bloedverlies, wist ik me geen verweer. Op tijd naar bed gaan was verworden tot een dogma en de ervaring had geleerd dat er tegenin gaan verspilde moeite was. Oorlog, hongersnood en ander diep mensenleed, zij werden opgelost door op tijd naar bed te gaan. Ooit testte ik haar lijfspreuk door te vragen of op tijd naar bed gaan ook haar ruzie met de buurvrouw zou oplossen. Als door een bij gestoken, sommeerde ze me mijn vader te roepen want het eten was klaar. En dat het afgelopen moest zijn met die grote mond van me. Grimlachend, gnuivend in mijn jongensvuistje riep ik mijn vader.
Die nacht sliep ik zeer onrustig. Woelend en zwetend werd ik middernacht wakker in de stelligste overtuiging dat mijn kussen doorweekt moest zijn van mijn bloed, stromend uit de vele monden. Mijn flanellen pyjamaatje zat als een tweede huid om mijn lijf, het dekbed voelde aan als een stoomwals. Naar adem happend besloot ik naar het toilet te gaan. Terwijl ik uit het bed stapte, hoorde ik zachtjes mijn naam noemen. Het leek alsof iemand mij riep. Het geluid kwam van buiten, vanaf het balkon waar mijn slaapkamer aan grensde. Verstijfd van schrik stelde ik vast dat ik wel heel erg ziek moest zijn, dat ik zelfs in wakkere staat aan het ijlen was. Ik sloop naar het slaapkamerraam en schoof heel voorzichtig het gordijn een stukje opzij. Er was niemand te zien. Lichtelijk teleurgesteld rechtte ik mijn rug en ging naar de badkamer om te plassen. Mijn nachtgoed stroopte ik af en gooide het kletsnat naast de wasmand. Ergens had ik de tegenwoordigheid van geest dat het er niet in moest. Die tegenwoordigheid heb ik later zelden meer gehad.
In mijn blootje liep ik terug naar de slaapkamer, sloot de balkondeur en zocht een droog plekje in het bed. Het bedlampje knipte ik uit. In de badkamer had ik uitgebreid met twee spiegels mijn hoofd van alle kanten bekeken. De verwondingen vielen me hard mee en waren nauwelijks zichtbaar. Ook de neiging te moeten spuwen kon ik ter plekke goed onderdrukken. Ik was duidelijk herstellende.
Toen schoot ik overeind! De deur! De deur naar het balkon had open gestaan! Wild maaiend met mijn armen zocht ik naar de schakelaar van het lampje. Buiten klonk het gekrijs van jonge uilen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten